Waarom het woord Mus?
Er zit veel meer achter, er hangt veel meer aan, dan ik ooit kon vermoeden.
Vogels, vogala, komen voor in de tot nu toe eerst gevonden poëzie regels in Nederland, geschreven in het Latijn. Ik heb het over de eerste vijfentwintig jaar van de twaalfde eeuw.
Hoe kom ik aan deze kennis?
Well, ik was op zoek naar iets meer over plant-denken, er stond een artikel in een Nederlandse krant over Gerrit Komrij, ik heb het uitgeknipt, ik dacht, in welk boek van Komrij zal ik het uitgeknipte artikel bewaren (mijn onfeilbare archiefsysteem, associatief, but okay). Het eerste boek van Komrij die ik in mijn boekenkast zag staan, was het boek met de titel 'In liefde bloeyende. De Nederlandse poëzie van de twaalfde tot en met de twintigste eeuw in 100 en enige gedichten'. Voor de volledigheid: eerste druk januari 1998, zesde druk november 1998. Omslagontwerp Tessa van der Waals. Ik heb een paperback versie, overwegend donkere groene omslag, beschaafd glanzend, witte en goudkleurige letters, afbeelding van een tulp in gesloten toestand, steel wit, knop overwegend groen kleurig. Wit en groen zijn volgens 'kenners' de kleuren van de poëzie, ooit. Ook bekend bij architecten, by the way. Ik heb dit boek, toen, net voor alle millennium feestelijkheden en computerstress van deze en gene, gelezen.
Wat ik nu ga doen is schaamteloos bijna de hele tekst die Gerrit heeft geschreven op blz.5-7 overtypen. Het is zo goed, het duidt zo perfect wat ik beoog met Mus, ja, en met Mouse en Vink af en toe. Nee, dit is niet helemaal waar. Ik ben Mus gaan schrijven, omdat ik dacht dat ik een trigger nodig had om geschiedenis te schrijven. I just did it. Nike. Het gaat vanzelf, ik hoef er geen enkele moeite voor te doen, het stroomt uit mijn rechter wijsvinger. Ik ben wel bewust begonnen Mus een lijf te geven, a life, a body, a corpus, content, so you can image it, picture it. Not to confuse with imagine it. When you start imagining, then it is your mind 'running'. In a way that is a compliment to me, it means that the same words streaming out my body, streaming in your body, reaches your mind, inspires you. Dode materie leven in te tikken, by touching. My last sense to be sure, safe. Ik denk zelf voornamelijk in ruimte, in ogenschijnlijk niets. Sound sensitivity takes place in space. En mijn ervaring is dat op een aantal 'sporen' tegelijkertijd inzetten, levert vaak, niet altijd, hele goede resultaten op, of tenminste resultaten waar ik heel blij van wordt, zogenaamde vondsten. En waar, uiteindelijk, vaak veel later, de rest van de wereld ook heel blij mee zou kunnen zijn. Ook wel bekend onder de term 'pionieren'. Volgt u mij nog?
Gerrit Komrij gebruikt zelfs het woord drietrapsraket, (1, 2, 3, op naar de maan!) bijna aan het einde, op blz. 7, een ruimte verkennend verhaal dus. Te beginnen met 'olla vogala'.
Hebban olla vogala quid expectamus nunc abent omnes volucres nidos inceptos nisi ego et tu hebban olla vogala nestas hagunnan hinase hic enda thu wat unbidan we nu
anoniem, eerste kwart van de twaalfde eeuw
We hebben het een beetje getroffen, met dat eerste zinnetje uit de Nederlandse literatuur.'Zijn alle vogels aan hun nesten begonnen- behalve ik en jij - waar wachten we nu op?' Het had ook een ander zinnetje kunnen zijn, zomaar een notitie. Het is een lief ding, dat zinnetje. Het heeft iets naïefs en simpels, en tegelijkertijd blijft het in het geheugen hangen, het prent zich gemakkelijk in, als een unieke formulering: men is, al staat er geen enkele genre- aanduiding bij, onmiddellijk bereid het te herkennen als poëzie.
't Is een beetje een dwingeland, de dichter van dat zinnetje. Hij/ zij heeft het over ik en jij en niet hoffelijk over jij en ik. De toon is er een van ongeduld: Wat unbidan we nu? Het klinkt als een salvo na de lange aanloopzin. Waar wachten we nu eigenlijk op? Wat dralen we dan?
Die sfeer van ongeduld wordt overgedragen op het ontstaan van de Nederlandse poëzie. Want zo zie ik het gedichtje graag, omlijst door de Latijnse regels: als een kuiken dat uit het ei kruipt, uit de schaal van het alomvattende Latijn. De schaal breekt en daar komt het snaveltje van de Nederlandse poëzie naar buiten: fris en nog ietwat schuchter, maar vooral ongeduldig.
't Is maar een fantasietje van me, want de geleerden zijn het er inmiddels over eens dat het Nederlandse zinnetje er eerst stond en dat het Latijn er daarna bij wijze van toelichting omheen is gekrabbeld.
Daar gaat mijn eierschaal verhaal.
Vanzelfsprekend is dit ook niet ons eerste zinnetje, alleen maar het oudste zinnetje dat toevallig bewaard is gebleven en dat ons al even toevallig bewaard is gebleven en dat ons al even toevallig onder ogen is gekomen - daar in 1933 in de Bodleian Library in Oxford op een schutblad van een uit de benedictijnerabdij van Rochester, Kent, afkomstig boek. De Nederlandse literatuurgeschiedenis
begint ermee, tot iemand over enige tijd in een Poolse of Oekraïnse etcetera.
De literaire historici zijn er een halve eeuw mooi druk mee geweest, met dat zinnetje. Er zijn polemieken over gevoerd en theorieën over ontworpen. Het zinnetje kon en mocht gewoon niet zo simpel zijn als het eruitzag.
Voor de een was het niet genoeg dat het een spontaan minnedichtje of de herinnering aan een bestaand minnedichtje zou zijn, nee, het had te maken, daar in het verre Engeland, met het heimwee van een Vlaamse monnik naar het Vlaamse moederhuis. Voor de ander was het weer het verlangen naar het nest van de kloosterwarmte dat zich in dit zinnetje een uitweg probeerde te banen.
Over een mystiek Godsverlangen hadden ze het ook nog kunnen hebben, want 'zelfs vindt de mus een huis, en de zwaluw een nest voor zich, waar zij hare jongen legt, bij uwe altaren, Here der heirscharen, mijn Koning en mijn God', staat er in Psalm 84, vers 4.
Gelukkig hielden de literatuur historici het over het algemeen bij het minnedichtje zonder meer, wat me gezien het feit dat zoveel vogels (allemaal) het met elkaar doen (nestjes bouwen) wel zo
verstandig lijkt.
Denk even zoals de monnik denkt. De monnik staat over zijn boek gebogen en probeert de pen: een routineklusje. 't Is voorjaar buiten, want de vogels zijn met hun nest bezig. Ook onze kuise monnik krijgt de voorjaarskriebels. In het hoofd. 't Werkt daar associatief. Zijn heimelijke gedachte staat, nog voordat hij/zij er erg in heeft, op papier. Onbespied en onbewust, zoals dat gaat bij een probatio pennae. De verliefde monnik is dichter geworden.
Lees het zinnetje zoals het er staat. 't Is een drietrapsraket. Eerst de constatering. Alle vogels zijn bezig. Dan de ontkenning, het gemis. Behalve ik en jij. Als derde de ongeduldige vraag, de bijna existentiële vraag. Waar wachten we nondedju nog op? Nu!
Die ritmische en emotionele sequentie, gevat in een metafoor ('ik en jij zijn vogels'), maakt dat we dit ontglipte, verdwaalde zinnetje geen niemendalletje mogen noemen - het dwangmatig heldere gedachtebeeld, in een spanningsveld van klanken, maakt het tot lyriek, tot een gedicht.